Gaten in mijn hoofd

‘Het is erger geworden,’ zegt ze, als ik goed en wel binnen ben. ‘Ik vergeet steeds meer, er zijn steeds meer gaten in mijn hoofd. Waar moet dat heen, waar moet dat heen?’ Het lijkt een breekpunt: tot nu toe was mijn moeder vooral bezig te doen alsof alles nog volkomen normaal was. Wilde ze er absoluut niets van weten dat ze dementeert. Erover praten was zondigen tegen een ongeschreven regel: je kunt het er beter niet over hebben, dan is het nog niet echt. Zo deed ze hartstochtelijk en dapper haar best om alles zoveel mogelijk in het gareel te houden. En wij probeerden liefdevol mee te gaan in het proces en alleen dát over te nemen of te regelen, waar ze zelf aan toe was. Beetje bij beetje leverde ze in, vaak onder protest. Er werd niet veel gepraat over haar situatie, ik kom uit een gezin waar nooit veel werd gepraat. Toch is er af en toe geen ontkomen aan, want ik ben niet bereid tegen haar te liegen. Dus soms zeg ik gewoon: ‘Ja, het is wél zo erg, misschien wel erger dan jij denkt.’

Toen het de eerste keer tot haar doordrong dat er echt iets helemaal mis met haar was en dat ik dat wist, werd ze razend. En het werd er niet beter op toen ik voorbeelden gaf: dat ze op de fiets de weg kwijt was geraakt, dat ze al eens naar huis was gebracht. Ze ijsbeerde door de kamer, tierend en schreeuwend. Zo boos had ik haar nog nooit meegemaakt. Wij kinderen spanden samen om haar dement te laten verklaren, wij wilden haar in een tehuis plaatsen zodat we van haar af waren, ik stelde alles veel erger voor dan het in werkelijkheid was. En huilend zei ze, ik heb het later nog heel vaak moeten horen: ‘Dan kunnen ze me wel dood bidden, dan kan ik me wel opvouwen!’Wanhopig riep ze tegen de foto van mijn twintig jaar geleden overleden vader dat ze dit toch niet verdiend had – en natuurlijk had ze alle gelijk van de wereld. Ze hoorde niet, dat ik zei dat we haar juist niet naar een verpleeghuis wilden brengen, dat we probeerden haar zo lang mogelijk thuis haar leven te laten leiden. Snikkend knielde ze voor haar nachtkastje, waarin ze een brief bewaarde die ze ons blijkbaar geschreven had voor het geval ze dood zou gaan. Het was ontluisterend en schokkend, ik wist niet meer wat ik kon doen om mijn moeder te kalmeren. Wat hád ik aangericht? Ik voelde me alsof ik een doodvonnis had uitgesproken. En misschien was het ook wel zoiets. Want als je zelf helemaal niet beseft hoeveel je eigenlijk vergeet en hoe weinig normaal je nog functioneert, hoe kun je dan omgaan met de boodschap dat je een gevaar bent voor jezelf?Huilend belde ik mijn zus, die onmiddellijk kwam en de situatie redde. Door thee te zetten, tranen te drogen, mijn moeder te bevestigen in haar verdriet en vervolgens haar aandacht af te leiden met verhalen over de kinderen. We spraken er niet meer over die dag, de alledaagse rituelen bedekten alles. En gelukkig was mijn moeder het gebeurde de volgende dag vergeten – veel ervan tenminste.

Ze komt er nooit op terug. En als ik dat soms wél doe, zegt ze dat ze er niks aan heeft om boos te zijn en dat het leven toch verder gaat. Moedig gaat ze haar weg. maar moeilijk is het wel. Met kunst en vliegwerk proberen wij haar te behoeden voor de al te harde confrontaties met de werkelijkheid, die onvermijdelijk uitlopen op woede en wanhoop. Samen met haar naar de winkel, een aantal keren per week voor haar koken, samen het geld beheren, de post verwerken… Ze weet dat wij als kinderen afspraken maken met elkaar, zodat ze in de weekenden niet alleen is. Maar het wórdt erger en er komt een moment dat we het niet meer redden met onze hulp. Dus als mijn moeder verzucht waar dat toch heen moet, haak ik erop in en zeg dat ik het ook niet weet. ‘Zolang we het kunnen, zorgen we voor je,’ zeg ik haar. ‘Maar als wij het niet meer redden, zullen we andere mensen moeten inschakelen. En als je gaat dwalen… moeten we dan hele dagen en nachten bij je blijven?’ ‘Nee, alsjeblieft,’ zucht ze, ‘dan moet je me maar naar zo’n huis brengen.’ Om daar direct aan toe te voegen: ‘Maar zover is het nog lang niet.’ Even recht ze dan haar rug en het moment van praten is voorbij. Want veel praten is nergens goed voor, je kunt maar beter bezig zijn en dingen dóen. Dus staan we al gauw aan het aanrecht eten klaar te maken. ‘Zeg maar wat ik kan doen, kind,’ zegt mijn moeder, die mij als vanzelfsprekend de regie geeft. We nemen een glas wijn erbij en proosten. ‘Geniet er maar van,’ zeg ik, ‘we leven nú!’

Gepubliceerd in: Denkbeeld, tijdschrift voor psychogeriatrie, oktober 2007