Week 16: Ik woonde in een leunstoel

1 - Lees de onderstaande tekst:

In de nazomer, toen ze in Hampstead in de zon zat, onder de perziken langs de muur op het zuiden, haar handen in de schoot, dacht ze terug aan de dag dat ze met Henry verloofd was geraakt. Dag in dag uit had ze nu alle tijd om terug te kijken op haar leven alsof het een landstreek was waar ze doorheen was getrokken. Zo werd het tenslotte een landschap in plaats van een hele reeks afzonderlijke velden of afzonderlijke jaren en dagen, waardoor zij overzicht kreeg over het geheel, en zelfs telkens een afzonderlijke akker kon uitkiezen en er in gedachten nog eens omheen kon lopen. Ze zag zo’n eiland of akker dan al die tijd vanaf een hoger gelegen punt, precies op zijn plaats gevallen, met een keurige nette streep in de vorm van een heg eromheen, en het veld ernaast, zichtbaar via een gat in de heg. Zo kon ze uiteindelijk om haar hele leven cirkels trekken, dacht ze. Langzaam stak ze die dag over, zoals je van een klein paadje een weiland oversteekt, met aan weerszijden wuivende zuring en bossen boterbloemen; opnieuw stak ze die dag langzaam over, van ontbijt tot bedtijd, en terwijl de ene wijzer van de klok langs de andere gleed kreeg ieder uur weer zijn speciale betekenis: dit was het uur, dacht ze, toen ik die ochtend beneden kwam met mijn hoed aan zijn linten bungelend in mijn hand; en dit was het uur dat hij me overhaalde mee in de tuin te gaan, en naast me op de bank bij de vijver ging zitten en me vertelde dat het niet waar was dat een zwaan met één klap van zijn vleugel een mens zijn been kon breken. Ze had naar hem geluisterd en braaf naar de zwaan gekeken… (…) Terwijl ze hem gewetensvol zat aan te kijken en aan te horen, wist ze dat hij al mijlen en mijlen bij haar vandaan was. Hij was verdwenen naar de oorden waar mensen trouwen, kinderen verwekken en baren, ze opvoeden, personeel opdrachten geven, inkomstenbelasting betalen, verstand hebben van dividenden, in aanwezigheid van jeugd geheimzinnig praten, hun eigen beslissingen nemen, eten wat ze lekker vinden en naar bed gaan op het uur dat hun aanstaat. Mr. Holland vroeg haar nu om hem naar die oorden te vergezellen. Hij vroeg haar of zij zijn vrouw wilde worden. (…) Als bij toverslag was ze van degene die ze altijd was geweest in een volkomen ander iemand veranderd. (…) En wat was dat zelf dan eigenlijk geweest, vroeg ze zich mijmerend af – een oude vrouw die terugblikte op het meisje dat ze eens was geweest? Dat gemijmer was een heel vage, weemoedige tijdpassering; het was echter geen melancholie, maar veeleer een toppunt van heerlijke weelde; een weelde waar ze zich haar leven lang al zo graag aan had willen overgeven. In deze korte periode die haar voor haar dood nog werd gegund, had ze nu nog net tijd om er zich ten volle aan over te geven. Ze had per slot van rekening niets anders te doen. Voor de eerste keer in haar leven – nee, voor de eerste keer sinds haar huwelijk – had ze niets anders te doen. Ze kon rustig achterover leunen tegen de dood en over het leven nadenken. De lucht was vervuld van gezoem van bijen.

Ze zag zich als jong meisje naast de vijver lopen. Ze liep langzaam en liet haar hoed aan haar hand bungelen; ze liep in gedachten verzonken, met neergeslagen ogen, en prikte onder het lopen met de punt van haar parasol in de sponsachtige grond. Ze ging in het vrouwelijke mousseline vol strookjes en kantjes van 1860 gekleed. Haar haar was gekruld en één krulletje was losgegaan en hing zacht tegen haar hals. Een spaniel met krullende vacht liep met haar mee en snuffelde af en toe in de bosjes. Samen waren ze precies zo’n meisje met hond op een sentimentele gravure. Ja, dat was zij, Deborah Lee, niet Deborah Holland, niet Deborah Slane; de oude vrouw sloot haar ogen om het beeld beter vast te houden. Het meisje dat langs de vijver liep was zich nergens van bewust, maar de oude vrouw overzag het geheel van haar meisjesjaren, alsof zij een bloemblad betrapte dat bezig was zich open te vouwen; met dauwdruppels bedekt, aarzelend, maagdelijk, verlangend, gedreven door edele, maar bedeesde opwellingen, zo schuchter als een haasje en ook zo vlug, zo goed van vertrouwen als een hinde die tussen de boomstammen door gluurt, zo rap van voet als een danseresje dat tussen de coulissen staat te wachten, zo zacht en welriekend als een damascener roos, met een klaterende lach als een fontein – ja, dat was zij toen ze jong was, aarzelend als iemand op de drempel van het onbekende, maar altijd bereid zich hals over kop in een speer te storten. De oude vrouw keek nog wat beter; ze zag het zachte vlees, de broze welvingen, de diepe en glanzende ogen, de onervaren mond, de handen nog zonder ringen; en in haar liefde voor het meisje dat ze was geweest probeerde ze ook een klank van haar stem op te vangen, maar het meisje bleef zwijgen, alsof ze achter een glazen wand liep. Ze was alleen. Die mijmerende eenzaamheid leek tot haar diepste wezen te horen. Wat er verder ook in haar hoofd mocht omgaan, het stond wel vast dat het niet vol was van liefde, romantische verlangens of andere gevoelens die de jeugd altijd worden toegedicht. Als zij al droomde, dan was het niet over een jonge Adam. En ook in dat opzicht, dacht Lady Slane, diende men dus niet de fout te begaan jonge mensen maar een beperkt aantal ideeën toe te dichten, want de jeugd heeft veel meer kanten; de jeugd koestert allerlei verwachtingen; de jeugd zou het liefst de rivier in brand steken en alle kerkklokken van de wereld laten weergalmen; zij denkt niet alleen maar aan liefde, maar ook aan dingen als roem, grootse daden en geniale aanleg – die je misschien wel in je binnenste meedraagt en die daar tegen je ribben bonzen, wie weet?laten we ons vlug in een torentje terugtrekken en kijken of het talent in ons niet te voorschijn wil komen. Maar ach hemel, dacht lady Slane, wat een armzalig verschiet had het meisje dat in 1860 aan roem dacht. Want Lady Slane verkeerde in de fortuinlijke positie dat zij in het hart van het meisje dat zij was geweest kon kijken. Zij zag niet alleen de aarzelende, telkens even ingehouden tred, de gefronste wenkbrauwen, de punt van de parasol die steeds in de grond werd geprikt, het gebroken spiegelbeeld dat in het water van de vijver wegrimpelde; zij zag ook de gedachten waarmee deze eenzame wandeling gepaard ging. Al die geheime en buitenissige gedachten waren voor haar een open boek. Want die gedachten die achter dit broze en maagdelijke uiterlijk schuilgingen waren zo buitenissig dat ze zelfs een felle jonge man zouden hebben gesierd. Ze hielden zich het liefst bezig met onderwerpen als ervandoor gaan en zich vermommen; een gewijzigde naam, een ander geslacht dank zij andere kleren, en vrijheid in een of andere stad in het buitenland – plannen die niet onderdeden voor die van een jongen die op het punt stond stiekem naar zee te gaan. Die krulletjes zouden aan de schaar ten prooi vallen – en steels gleed er een hand naar boven om als het ware alvast een glad geschoren hoofd te strelen; dat fichu zou door een overhemd worden vervangen – en haar vingers tastten al naar de knoop van een stropdas; die rokken zouden eens en voorgoed aan de kant worden geschopt – en haar hand kroop, heel schuchter ditmaal, naar de opening van een broekzak. Het beeld van het meisje vervaagde en in haar plaats doemde een tengere jongen op. Het was een knaap, maar eigenlijk was het een geslachtsloos wezen, enkel en alleen een symbool van de jeugd, een knaap die voorgoed alle seksuele geneugten en rechten had afgezworen om een doel na te streven dat zijn teugelloze verbeelding veel nobeler voorkwam. Om kort te gaan: op zeventienjarige leeftijd had Deborah besloten schilderes te worden. De zon, die haar oude botten en perziken aan de muur had gewarmd, begon nu langzaam achter een huis te zakken, zodat ze even huiverde, opstond en haar stoel naar het nog door de zon beschenen gras versleepte. Ze zou dat vervlogen ideaal volgen vanaf zijn twijfelachtige geboorte, via de maanden daarna, toen het vastere vormen aannam, steeds sterker werd en als bloed door haar heen stroomde, tot en met de dagen dat het langzaam verkommerde en wegkwijnde ondanks al haar jeugdige pogingen het in leven te houden. Nu zag ze het duidelijk in zijn juiste proporties: het was het enige waardevolle dat zich in haar leven had voorgedaan. In: Vita Sackville-West: Een gelaten leven. Vertaald uit het Engels door M. Lindenburg. Contact, Amsterdam, 1985 (oorspronkelijke uitgave uit 1931).

2 - Een lievelingsplek. Een plek voor jezelf, een plek om even alleen te zijn en te mijmeren, een plek om na te denken en onzichtbaar te zijn voor de wereld… Een plaats in de wereld waar je onmiddellijk thuis was. Heb je zo’n lievelingsplekje? - Waar ga jij heen als je even alleen wilt zijn? - Waren er plekken in je leven waar je je terug kon trekken? - Waren er plaatsen waar je telkens terug kwam omdat het er goed was? - Waren er plekken waar je veel tijd doorbracht omdat je er volledig jezelf kon zijn, waar je kon mijmeren, nadenken, schrijven…? Je kunt denken aan een hoek ergens in je ouderlijk huis: op zolder onder de houten balken, in de rookstoel van je vader. Misschien had of kreeg je een eigen kamer en daarmee een plek voor jezelf. Misschien ken je een plaats in de natuur die voor jou belangrijk is: een weitje, een plek langs een rivier of aan het strand langs de zee, een bankje langs een vijver, een plaats in een bos of bij een boom. Misschien denk je aan een weg die je honderden keren liep. Maak voor jezelf een lijstje van zulke plekken.

3 - Kies dan één plek uit voor deze oefening en verken die plek via associaties: maak een cluster, gebruik je zintuigen en schrijf alles op wat je te binnen schiet. Beschrijf de plaats dan zo nauwkeurig mogelijk met veel details, in geuren, kleuren en beelden. Beschrijf de plek aan iemand die er nog nooit was, zo uitvoerig mogelijk, alsof je een decorschildering maakt voor een groot verhaal. Probeer de sfeer van de plaats, de betekenis ervan voor jou in de beschrijving tot uitdrukking te brengen. Beschrijf daarna jezelf op die plek: in welke tijd kwam je daar, hoe oud was je, hoe zag je er uit, wat deed je op die plek, wat herinner je je over de momenten dat je er was? Was je er vaak? Heb je speciale herinneringen aan deze plaats? Gebeurde er speciale dingen en wat dan? En schrijf vervolgens het verhaal van jouw lievelingsplek en de betekenis ervan voor jou.

4 - Voor wie het leuk vindt om te fantaseren en de verbeeldingskracht op een andere manier in te zetten: Verander je plek in een sprookjesplek: combineer daarbij de realiteit met je fantasie: de zee wordt bijvoorbeeld een zee van beloften of een zee van verdwenen wensen - je kamer wordt de kamer die al 100 jaar gesloten is of een kamer in een onzichtbaar slot - het weitje wordt een wonderweide - het dal wordt een dal van de 1000 windrichtingen of het geheime dal in het oude woud - de vijver krijgt een gouden oever - het duin wordt het betoverde duinpannetje - je verzint een huis in de toekomst, een onontdekt land of een geheimzinnige weg. - Vervolgens verander je jezelf in een sprookjesfiguur. Denk daarbij aan je ervaringen en gevoelens op die plaats in die tijd, aan je leeftijd en uiterlijk toen. Laat ook hier de realiteit van je herinnering en je fantasie door elkaar lopen. Je wordt bijvoorbeeld: de eenzame prinses - de dappere prins - de zwerflustige koningsdochter - de sterke molenaarszoon - de behulpzame heks - de wonderlijke zwerver - de vermoeide koningin - de kleine tovenaar - de dwarrelende elf. Denk je dat je niet kunt fantaseren? Kijk in sprookjesboeken om ideeën op te doen. Of denk aan sprookjes die jou als kind werden verteld of voorgelezen. - Schrijf nu een sprookje waarin de plaats en de sprookjesfiguur een belangrijke rol spelen. Je kunt het eigen verhaal als uitgangpunt nemen, maar je mag er gerust van alles bij fantaseren. In een sprookje lopen werkelijkheid en fantasie vaak door elkaar. Het begint vaak met de woorden ‘Er was eens…’. En er gebeuren dingen die in het echte leven niet kunnen, er is sprake van een echte wereld en tegelijkertijd is die wereld magisch en kun je er alles in laten gebeuren. Wél heeft een sprookje meestal een moraal, een boodschap.

5 - In een groep: Lees aan elkaar de verhalen en de sprookjes voor. Hoe was het om een sprookje te schrijven? Is het sprookje een echt sprookje geworden? Heeft het schrijven van het sprookje je nog iets opgeleverd voor je herinneringsverhaal? Als dat zo is, kun je het eerste verhaal aanvullen.

6 - Wat je nog meer kunt doen: Illustreer je sprookje of je verhaal. - Lees sprookjes om de structuur ervan te leren kennen.

7 - Voor meer inspiratie:

Er is ruzie in huis bij Jannie Julia. / Er wordt veel te hard geschreeuwd. / Er wordt veel te zacht gefluisterd. / Er breken glazen. / Jannie Julia zit in de blauwe stoel / Met Beer en Lappepop. / Ze wacht tot het ophoudt. / De blauwe stoel is oud. / Niet mooi genoeg voor de kamer. / Maar te goed om weg te doen. / Daarom staat hij boven op zolder. / Bij de koffers en kisten en rommelkasten. / Bij de bergen oude kleren en de stapels oude boeken. / Bij alle dingen waar niemand meer naar omkijkt. / Jannie Julia vindt het niet erg als er ruzie is. / Want dan denkt ze aan de blauwe stoel. / Als er geen ruzie is vergeet ze hem. / Dan heeft ze het druk met spelen. / In: Imme Dros: De blauwe stoel, de ruziestoel. Met tekeningen van Harrie Geelen. Querido, Amsterdam, 1993.

Omstreeks het jaar 1930 was ik een kleuter. Ik woonde in Amsterdam in een leunstoel. Mijn vader en moeder woonden in het bovenhuis dat om mijn stoel was heengebouwd. Er waren ook nog drie oudere zussen en een baby-broertje, maar die heb ik weggedacht. Want al die mensen in dat kleine huisje, dat was me te veel. Mijn zussen en broertje zie je dus niet, want als ik mensen wegdacht, waren ze echt vertrokken. Iedereen meende dat ik gauw dood zou gaan. Ik haalde soms moeilijk adem. Dan piepte het akelig in mijn keel. Maar doodgaan deed ik niet, want vanuit mijn leunstoel keek ik over de daken naar het Luchtpark. In het Luchtpark was het ruim en fris en er was lucht. Veel lucht. (…) Soms verhuisde ik van mijn leunstoel naar mijn buitenhuis. Dat was onder het bureau van mijn vader. Mijn buitenhuis stond in China. Dat kwam door het Chinese behang in mijn vaders werkkamertje. Ik was gelukkig niet alleen in dat verre land. Josefine Beker was er. Hein Vioolkist was er en mijn vader was er ook altijd. Zelfs als hij er niet was. Onzichtbaar. Maar ik róók hem. Als sigarenlucht. In: Mance Post: Ik woonde in een leunstoel. Met woorden van Guus Kuijer. Querido, Amsterdam, 1981.

Het leven heeft hem op diverse stekken geworpen in eigen land en daarbuiten. Minstens zoveel malen als hij heimwee heeft naar zijn geboorteplek, heeft hij heimwee naar de bergrug in Alicante, waar het uitzicht op een dal dat nu al lange jaren in zijn herinnering is verankerd. Of de duintop waar hij de vogelrijke plas met de branding in de verte in één oogopslag kan zien. Of het bos in het Zeeuwse duin dat eindigt in een duinvallei met eenzelfde zeldzaam uitzicht. Heimwee naar een brinkdorp in Drenthe of een stadswaag in Friesland. Heimwee naar een tuin in Burgh, een toren in Brugge of de straten van Carcassonne. Hij heeft geen verlangen naar de tropen. Hij verlangt terug te gaan naar waar zijn verlangen langzaam groeide tot een lichte vorm van heimwee. In: Albert Donk: En ook de Anna Paulowna's bloeien niet meer. Plekken, plekjes en andere plekken. In: Jana Beranová e.a.: De plek. Oorspronkelijke verhalen rond één thema. De Kern, Baarn, 1990.

‘De plek waar’ is nooit de plek waar je woont, maar de plek waar je gewoond hebt. Waar ik nu woon wil ik nooit meer weg, dus dat betekent dat ik op dit ogenblik wel over een overdaad aan ‘plekken waar’ beschik, maar er ernstig rekening mee moet houden dat ik er geen ‘plekken waar’ meer bij krijg. Maar ik mag niet klagen. Ik heb voor de rest van mijn leven zat plekken waar ik even opzij kijk, of naar boven, als ik er langs rijd. Meestal rijd, zelden loop, De plek zelf zal het niet weten, die is het allang weer vergeten, heeft zich al om het volgende bassje heen genesteld en zal zich hooguit nog vaag herinneren dat het vorige baasje (of was het toch het voorvorige baasje?) hem wat vaker opschilderde, en wat vaker met zijn stofzuiger over zijn rug kriebelde. Maar ik weet nog donders goed hoe het woonde op die plek, en hoe verstandig het was die plek in te ruilen voor de volgende plek. In: Nico Scheepmaker: De plek waar. In: Jana Beranová e.a.: De plek. Oorspronkelijke verhalen rond één thema. De Kern, Baarn, 1990.

Het huis van mijn oom en tante, waar ik logeerde, stond op de dijk. Uit de serre keek ik met de oude verrekijker van mijn oom dagenlang naar de boten die uit Zwitserland, Duitsland of Frankrijk kwamen of er weer heen gingen, naar een reiger die traag neerdaalde in een plas in de uiterwaard, naar de parlevinker die met zijn blokbandbootje naar een passerende aak snelde om brood of kruidenierswaren te brengen, naar een man die op de dijk fietste met een rekje flessen achterop, om watermonsters te gaan nemen: een poppetje uit een tekenfilm, de zon blinkend op zijn flessen. Mijn ouders waren afkomstig uit het stadje aan de rivier en al onze vakanties stonden in het teken van de tochten daarheen, de logeerpartijen in oude huizen op of achter de dijk. Maar het dichtst bij kwam de rivier als we de dijk op fietsten, richting Nijmegen, om op zoek te gaan naar mijn oom Dirk en tante Sien en hun zoon Willy. Zij woonden niet aan maar óp de rivier, op ‘de schokker’, want zij waren vissers. In: Willem van Toorn: De rivier. In: Jana Beranová e.a.: De plek. Oorspronkelijke verhalen rond één thema. De Kern, Baarn, 1990. Willem van Toorn schreef later een (autobiografisch) boek met dezelfde titel: De rivier. Querido, Amsterdam, 1999.

José Franssen