Week 12: Een vrouw poetst de bel

Plotseling is het lente. Vogelconcerten groeien, elke ochtend meer programma. Het licht schuift dichterbij tot het weer binnen komt door het open raam. Alles glanst en groeit: sneeuwklokjes met hangende hoofdjes, krokussen en een voorzichtige eerste bloesem. De merel bouwt een nest. De straat is nog stil als ik wegga, op weg naar de woorden in de tintelfrisse ochtend. José Franssen, niet gepubliceerd.

1 - De lente in je pen. Wat is lente eigenlijk voor jou? Begin deze oefening met het maken van een lentecluster. Schrijf het woord lente in het midden van een blad papier en schrijf alle associaties op die je hebt bij de lente en bij jouw lente. Is lente voor jou de grote schoonmaak en alles wat daar bij hoort? Is het verliefd worden op het leven en op anderen? Is de paashaas en het zoeken naar eieren in de tuin voor jou lente? Of is lente voor jou juist met heel andere situaties verbonden? Welke lentebeelden komen er bij je op: wat zie je als het lente is? Welke lentegeluiden zijn er: wat hoor je als het lente is? Welke lentegeuren, lentesmaken, lentesferen, lentekleuren ken je? Waar doet de lente je aan denken? Welke lentegedachten komen er bij je langs? Wat voel je in de lente, welke gevoelens horen voor jou bij de lente? En ten slotte: welke lenteherinneringen heb je? Wat gebeurde er in jouw lentes dat je is bijgebleven? Wat maakte je mee in de lente? Schrijf alles op, bekommer je niet om orde of verhaal, volg je invallen.

2 - Kies één lente-herinnering uit. Maak nu een nieuw associatiecluster rondom deze ene herinnering. Probeer daar wel weer je zintuigen bij te gebruiken: wat zag je, wat hoorde je, wat proefde en rook je, wat voelde je? Zoem in op een aantal details in de herinnering en beschrijf die. Geef ook antwoord op de volgende vragen: Waar speelde het zich af (ruimte)? - Wanneer gebeurde het (tijd)? - Wie waren er bij betrokken (personen, zelf ben je één van de personages)? - Wat gebeurde er precies (handeling)? - Hoe gebeurde het?

3 - Schrijf nu jouw lenteverhaal op. Geef je verhaal een titel.

4 - Lees je verhaal nog eens door en streep belangrijke en veelzeggende zinnen aan. Kies één van die zinnen uit. Schrijf je verhaal nu nog een keer en zorg dat de door jou gekozen zin twee of misschien wel drie keer voorkomt in je verhaal.

5 - In een groep: Lees elkaar de verhalen voor. Bespreek met elkaar het effect van het herhalen van de gekozen zin. Wat doet die herhaling in de tekst?

6 - Wat je nog meer kunt doen: Ga naar buiten en beleef de lente van nu. Kijk goed rond en zoek in een park, in je tuin of in die van de buren naar lentetekens. Let op de details: een boomtakje met beginnende blaadjes, een groepje krokussen, een narcis of een nieuw blaadje aan een plant. Observeer dat detail heel uitgebreid. Neem potlood en papier en teken zo exact mogelijk na wat je ziet. Neem voor het observeren en het tekenen minstens een half uur de tijd. Doe het vooral uitgebreid en langzaam. Als de tekening klaar is schrijf je een dagboekfragment over jouw detail. (Geïnspireerd door Frederick Franck: De Zen van het Zien. Tekenen als meditatie. J.H. Gottmer / H.J.W. Becht, Bloemendaal, 1992) - Je dagboekfragment is uitgangspunt voor het schrijven van een haiku, een Japanse versvorm. Een haiku is een drieregelig gedicht dat bestaat uit 17 lettergrepen, verdeeld over drie regels in vijf, zeven en vijf lettergrepen. De 17 lettergrepen vormen in het algemeen één zin, als je het gedicht voorleest, doe je dat in één adem. De inhoud van de haiku is een waarneming (vooral via het zien en het horen) en verwijst naar de natuur. Vaak is er een verwijzing naar een seizoen. (Als je geïnteresseerd bent in de haiku: er is veel geschreven over haiku. Een klassieker is het boek van J. van Tooren: Haiku; Een jonge maan. Japanse haiku van de vijftiende eeuw tot heden. Meulenhoff, Amsterdam, 1983. Ook inspirerend vond ik Lucette M. Oostenbroek: De eerste morgen. Haiku natuurdagboek. Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage, 1983) - Zoek lente-illustraties bij je lente-teksten. Lentenummers van tijdschriften (Margriet, Seasons, Libelle, Tuin) kunnen je helpen, en misschien ook je eigen foto’s. Je kunt ook zelf je verhaal illustreren als je dat leuk vindt.

7- Voor meer inspiratie:

Heldere dauwdrop / aan groen gras glinsterend – even / een wereld van licht / In: J. van Tooren: Oogwenken; Haiku Senryu Tanka. Meulenhoff, Amsterdam, 1981.

Lentemaand /‘k Zal mij van te dichten zwichten / zoo ’t mijn hert niet wel en gaat:wie kan rijpe bezen lezen / van nen tak die drooge staat? / Laat de lieve wonnenbronne, / laat het leutig zonnenvier, / laat de versche blommen kommen, / laat weêrom de lente, alhier! / Dan ja, zal ‘k genezen wezen, / opstaan en, gespannen fel, / of ‘t een klare snare ware, / dichten ende deunen wel! / Guido Gezelle

een vrouw poetst de bel en plotseling is het lente / zij poetst de bel / tot rond en bol / haar hoofd nog boller / zichtbaar wordt / aan de deur een bord: / wordt niet gekocht / ze poetst / dan plotseling / ze houdt op / en luistert / 6 geluidsbanden / kondigen de lente aan: / 1. mussen vechten in de heg / 2. in de verte gerammel van bestek / 3. haar schoenen kraken / 4. transistorklanken uit het raam / maken haar 10 seconden sprakeloos gelukkig / 5. een fiets snort voorbij (de spaken!) / 6. iemand… / ze ziet / zich zelf / in de blinkende bel / rent de tuin in / rukt de pinda’s van het snoer / …nog vers! / J. Bernlef in de poëziekalender

Boenwas. Alleen al de gedachte aan de grote schoonmaak in mijn ouderlijk huis doet me de geur van groene zeep, boenwas en kachelpoets ruiken. De kleuren die bij die periode horen waren van de uitbottende voorjaarsbloemen en de drie fruitbomen die we hadden. Het plafond werd altijd gewit. Kleuren van deuren en kozijnen waren aan mode onderhevig. De kokosmatten hadden rode ‘draden’. Schoonmaaktijd betekende: linnenrek op het platte dak en de wastobbe en boender en plank achter het huis. Als de kachel naar de schuur verhuisde om te overzomeren, werd de kamer veel groter. Moeder klom altijd van een bruine stoel op de tafel, waar een witte stoel op stond. Dit bouwwerk was haar huishoudtrap, ze klom hierop om het plafond schoon te maken of te witten. De kamer maakte een hol geluid als de kokosmatten buiten hingen en de meubels stonden te luchten. Heerlijk rook het als ’s avonds alles weer op zijn plaats stond. Fina, deelneemster cursus levensverhalen schrijven. In: José Franssen: Een landschap van herinneringen. Artikel in het boek van Gerda Breed, Jos Deckers en Maarten den Dulk (samenstellers): Oud geboren om jong te sterven. Ouderenzorg en levensverhaal. Meinema, Zoetermeer, 1998.

Witkalk. Van toen ik klein, o nee, jong was, klein ben ik nog steeds, herinner ik me heel goed de grote schoonmaak. Als de zon scheen kreeg m’n moeder de kriebels in haar bloed; het werd voorjaar, dus grote schoonmaak. Het linnenrek, een groot houten geval met dwarslatjes, werd naar buiten gesleept en uitgezet. Daar werd het beddengoed, zo heette dat toen, grote zakken met vulling van veren of kapok, precies weet ik dat niet meer, overheen gesjord; dekens aan de lijn, mattenklopper in de aanslag, dat was de schoonmaak thuis. Bij mijn vriendin Grietje, die met haar moeder op een boerderij woonde, werd ook grote schoonmaak gehouden, maar dan van de stallen. Deze werden grondig geschrobd, wat gepaard ging met water, heel veel water. Dan kwam er een grote emmer witkalk aan te pas en van die grote witkwasten. Als de emmer leeg was en de muren vol, leek het of er nooit een koe, kalf of paard gestaan had. Het rook heerlijk schoon! En wij, Grietje en ik, namen bezit van deze heerlijkheid. Een koeienbox werd verklaard tot zomerhuis, van alles werd erheen gesleept, vloermatje, oud tafeltje, stoelen met biezenmatjes, een stoofje met test, enzovoort. Zelfs de geranium op tafel ontbrak niet, wij waren tenslotte nette huisvrouwen. Wat we ook zeker niet vergaten waren de poppen, onze kinderen. Mijn vader en Grietjes moeder, vader was in die tijd melkboer, speelden mee. We nodigden Grietjes moeder uit bij ons te komen eten. Maar dan moest er ook eten zijn. Geen nood! We pakten onze fietsen, mandje achterop, dumpten daar elk een lievelingskind in en sjorden ze vast met een stuk touw. Een melkkannetje aan het stuur, zo gingen we op zoek naar mijn vader. Als we hem gevonden hadden, vroegen we karnemelkse pap voor ons drietjes. Het werd in het kannetje getapt, we hoefden niets te betalen, waar vind je dat nog? Dan werd moeder geroepen: “Het eten is klaar”. Zij speelde gezellig met ons mee en zorgde voor stroop in de pap. Een echt koningsmaal! Wat kun je als kinderen heerlijk genieten van het voorjaar, de grote schoonmaak en de geur van karnemelkse pap. Als ik er goed over nadenk, ruik ik het nog. Hannie van de Haar, deelneemster cursus levensverhalen schrijven. In: José Franssen: Een landschap van herinneringen. Artikel in het boek van Gerda Breed, Jos Deckers en Maarten den Dulk (samenstellers): Oud geboren om jong te sterven. Ouderenzorg en levensverhaal. Meinema, Zoetermeer, 1998.

De notenboom. De boom is de poortwachter van het huis. Meer dan honderd jaar oud torent hij hoog boven het huis uit. De kruin is niet meer wijd en breed. Toen de takken op het dak lagen en dreigden af te breken in de najaarsstormen, werd de boom rigoureus gesnoeid. Drie dikke stammen die nu vooral de hoogte ingaan, treurden jarenlang om het verlies van zoveel kroon, maar de boom heeft zich hersteld. Oude, weerbarstige en ruwe bast bedekt de stam, die stevig geworteld de kruin draagt. Nu het lente is, en de sneeuw alleen nog de toppen van de bergen bedekt, nu de lucht blauw is en de zon weer in het dal komt, nu komt het blad. De kruin van de boom wordt weer één geheel. Heel zacht, roodbruin en goud in de avondzon, fladderen de blaadjes, die snel groeien. De boom laat de bloei vallen, en terwijl een zacht tapijtje de wortels bedekt, worden de bladeren stevig, groot en groen, als handen. Ik hou van de notenboom. Hoewel hij geschonden is en geleden heeft, is hij heel en prachtig in dit lentelicht. Eindeloos zit ik in mijn hoek bij de schuur en ik kijk naar de boom. Ik hoor het fluisteren van de bladeren, het ruisen van de wind. De boom vertelt de verhalen van dit dorp, van dit smalle en donkere dal, de boom weet van de mensen die hier waren. Ik hoor de vogels, eindelijk weer op bezoek bij elkaar, vrolijk kwetterend alsof ze blij zijn hun theekransjes te hervatten, en ik herken de ene vogel, die ene die zijn bijzondere ochtendlied en avondlied zo vaak herhaalt, dat het een lijflied voor de boom lijkt. Vooral ’s avonds luister ik naar de verhalen van de boom. Ik heb een plaats in dit dal, ik hoor erbij. Ik zie de prachtige berg achter de boomkruin en ik ga mee op het gefluister van de wind. Ik omarm de berg, leg een wolk om mijn boom die nog zoveel stormen zal doorstaan. Ik luister naar de verhalen van de boom. Het wordt zomer. José Franssen, niet gepubliceerd.

Je bent al verliefd, maar op wie? Zodra de merels, zoals nu, weer volop zingen, en de vinken, ’s morgens nog met zwaar opgebolde buiken vanwege de koude, uitbundig in de kastanjebomen hun slag laten horen, voel je met vrees en beven hoe de hormonen als zilvervisjes door je bloed beginnen te joelen. Je bent al haast verliefd, al is het wachten nog op een wilde deerne die die gevoelens op zou kunnen roepen. Maar de gevoelens zijn er reeds, nog voor het meisje of de jongedame zich gemanifesteerd heeft. Met grote vanzelfsprekendheid aanvaarden wij dat deze lichtelijk primitieve gevoelens juist in het voorjaar hun opwachting maken. Ze lijken te horen bij dotterbloemen, elzekatjes, klein hoefblad, en de eerste raapsteeltjes van de koude grond, maar waarom eigenlijk? Waarom worden wij juist in het voorjaar zo gemakkelijk verliefd? (…) Fragment uit een column van Maarten ‘t Hart in NRC Handelsblad, 14 maart 1995.

José Franssen