Mijn moeder alleen laten

Terwijl het altijd weer een feest is wanneer ik bij mijn moeder aankom, wordt het steeds moeilijker om bij haar weg te gaan. Als ik kom, elke dinsdagmorgen weer, staat zij breed lachend aan de deur om mij binnen te laten. Telkens is het weer ontroerend hoe blij ze is, als ik zeg dat ik de hele dag blijf en dat we samen zullen eten, dat ik blijf slapen en dat ik morgen pas wegga. Er gaat dan een zucht van verlichting door haar heen en soms zegt ze dat ook: ‘Heerlijk, hoef ik het even niet alleen te doen.’ Ze voelt zich geborgen en veilig en de dag kan niet meer stuk. Als ik al met tegenzin in de trein zat omdat ik er echt geen zin in had dit keer, verdwijnt die aversie toch wel door dat blijde welkom.

Maar als ik anderhalve dag later vertel dat ik moet vertrekken, spreken haar lichaam en ogen een heel andere taal. ‘Ja natuurlijk,’ zegt ze plichtmatig, als ik uitleg dat ik moet werken en dat er thuis iemand op mij wacht. In haar ogen lees ik paniek: ‘Waar moet ik naartoe? Wat moet ik doen als ik naar bed wil? Waar is mijn bed eigenlijk? En wanneer ga ik dan naar huis?’ Mijn moeder weet vaak niet meer dat ze in haar eigen huis is, ze herkent de omgeving niet echt, ze weet dat de bank van haar is, herkent ook haar bed en sommige andere spullen, maar de woning is haar vreemd. Thuis is in haar beleving nu het huis waarin wij vroeger met z’n allen woonden. Het huis dat nog gevuld was met alle kinderen en mijn vader, het huis waaruit nog niemand vertrokken was, het huis dat mijn moeder meer dan vijftien jaar geleden achter zich liet.‘Je bent in je eigen huis,’ vertel ik haar en we maken een ronde door de woning. Mijn moeder zegt ‘O ja’, maar herkent het allemaal niet meer. De angst maakt het alleen maar erger. Wat moet ze toch met dat ‘hoofd vol gaten’, als ik er niet meer ben? En hoe gaat het morgen, als ze wakker geworden is? Komt er dan iemand? Moet ze iets doen? Ze bestookt me met vragen en aan alles voel ik dat ik niet mag gaan. Mijn moeder is bang en gedesoriënteerd; het vertrouwen dat er wel weer iemand zal komen, laat haar in de steek.Zelf ben ik in een heftige tweestrijd: het kán ook eigenlijk niet meer, zo’n bang mens alleen laten. Alle mogelijkheden passeren weer eens de revue in mijn hoofd, maar er is geen goede oplossing. Ik kan en wil niet bij mijn moeder gaan wonen. En ook al komt er elk dagdeel wel iemand van ons of van de thuiszorg, er kan niet elk moment in de week iemand bij haar zijn. We doen al wat we kunnen. Gelukkig weet ik dat mijn moeder na mijn vertrek zichzelf weer bij elkaar zal rapen en dat ze nog in staat is zelfstandig haar bed te vinden, zich uit te kleden en te gaan slapen. Ik weet en vertrouw erop dat ze in de nacht doorslaapt en ik weet dat er de volgende ochtend om acht uur alweer iemand komt.

Het is een heel programma, dat ik met mijn moeder doorloop om het vertrek voor te bereiden. Na een uitgebreide rondleiding door haar eigen appartement, na nog een kopje thee, na het klaarleggen van de kleren voor de volgende dag, na het repeteren van alle handelingen die ze nog moet doen, na het aanzetten van de televisie – omdat stemmen en beweging rustgevend werken – ga ik ten slotte. Mijn moeder is inmiddels wat rustiger en heeft zich erbij neergelegd dat ze het weer even alleen moet redden.Hoe lang lukt het nog? vraag ik me af. Ik voel hoe we worstelen op de rand van de mogelijkheden. We moeten werk gaan maken van een andere, meer beschermende woonomgeving, maar waar vinden we die? Zal onze moeder zich thuis voelen in een verpleeghuis? Dan weet ze toch net zo min waar ze is en dan is het weinige dat nu nog vertrouwd is, ook weg. Kunnen we iets kleinschaligs voor haar vinden? Vragen, vragen, vragen, ze buitelen door mijn hoofd. In de trein naar huis val ik in slaap, doodmoe ben ik.

Gepubliceerd in: Denkbeeld, tijdschrift voor psychogeriatrie, augustus 2009