Laat mij maar doodbidden

Steeds vaker vliegen het verdriet, de wanhoop en het gevoel dat het leven geen zin meer heeft, mijn moeder naar de keel. Op geen enkele manier lukt het haar nog om te doen alsof het allemaal wel meevalt, ze loopt keer op keer met haar kop tegen de muur, de muur die zegt: je kunt het niet meer, je wordt dement. Ook nu. Het is woensdagmorgen half negen. Mijn moeder is om kwart over zeven opgestaan en heeft een uur in huis lopen rommelen en pierewaaien. Ik had me voorgenomen haar onder de douche te zetten en haar te verplichten zichzelf en haar haren eens goed te wassen, maar ik ben weer in slaap gesukkeld en nu is het te laat. Ze is me vóór geweest en heeft haar haren nat gemaakt onder het kraantje van de wasbak en zich – zoals meestal – met een washandje een kattenwasje gegeven. Maar het is haar gelukt in de kleren te komen en ze heeft zelfs – wat ze vaak niet meer durft – de krant beneden uit de brievenbus gehaald. Dat alles heeft haar veel energie gekost en nu zit ze wanhopig aan de keukentafel met de handen om haar hoofd heen. Ze weet niet meer wat ze nu moet doen, hoe ze thee moet maken, hoe ze een boterham moet smeren. Trouwens, ze wíl helemaal niet eten, ze weet niet wie er komt vandaag en ze is wanhopig omdat ik weer weg zal gaan en ze dan weer aangewezen is op zichzelf. Dat er mensen van de thuiszorg komen troost haar niet, want die lopen maar door haar huis en doen van alles zonder dat zij er nog iets over te zeggen heeft.

‘Laat mij maar doodbidden,’ zegt ze – en het is niet de eerste keer. Ze huilt, de tranen stromen over haar wangen. ‘Wil je dood?’ vraag ik haar. Ze zegt ja, en ze meent het. Ze wil de Maas in lopen. Uitleggen kan ze het ook: dit is toch geen leven meer zo? ‘Zo hoeft het voor mij niet meer, ik kan helemaal niks meer onthouden, alles is steeds maar in de war en ik weet niet wat ik moet doen. En waar eindigt het? In het gesticht met allemaal van die andere oudjes die niks meer kunnen.’ Ik houd haar vast en zeg dat het ook verschrikkelijk ís. Maar dat ze maar niet de Maas in moet lopen, want ze kan veel te goed zwemmen en het water is vreselijk koud, brrrr… Ze realiseert zich dat doodgaan nog niet zo makkelijk is en ik ontlok haar een schrale glimlach. Maar het verdriet is onstuitbaar en daarbij is mijn moeder ook boos: ze wil niet eten en ze wil al helemáál geen medicijnen slikken, laat staan de krant inkijken en de dingen doen die ze gewend is. Ik vertel haar dat ze toch wat moet eten, ik leg haar uit waarvoor de medicijnen dienen, maar ik besef dat de boodschap misschien nog wel het ene oor ingaat, maar dan wel onmiddellijk het andere weer uit. Omdat ik weet dat het niet erg helpt om mee te huilen, word ik nu een weliswaar liefdevolle maar toch ook strenge moeder die tegen haar kind zegt dat het móet. Ik verhef mijn stem een beetje, ik heb het waarschijnlijk van haar geleerd. Ik smeer een boterham en voer haar stukjes brood met jam totdat ik denk dat het genoeg is voor de medicijnen, die er vervolgens met een slok thee achteraangaan.

Dan haal ik onze jassen en zeg dat we naar buiten gaan. Het is het enige dat ik kan verzinnen om haar in een andere stemming te laten komen. Naar buiten en bewegen. Tegenstribbelend neem ik haar mee, maar eenmaal buiten is het goed. We lopen langs de Maas, die eigenlijk helemaal niets te maken heeft met de dood, maar voor mijn moeder altijd een grote troost is geweest. Hoe vaak liep ze niet haar route langs het water, hoe vaak zat ze niet op het bankje naar de boten en de eendjes te kijken, hoe vaak werd ze niet rustig van de rivier? We lopen in de frisse ochtendlucht, we groeten joggers en wandelaars, we kijken naar een boot die volgeladen zijn weg gaat... En als we ons rondje gelopen hebben, doen we het nóg een keer.

Gepubliceerd in: Denkbeeld, tijdschrift voor psychogeriatrie, juni 2009